Présent |
Singulier 1 ik red2 jij redt3 hij redt | Pluriel1 wij redden2 jullie redden3 zij redden |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik redde2 jij redde3 hij redde | Pluriel1 wij redden2 jullie redden3 zij redden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gered2 jij hebt gered3 hij heeft gered | Pluriel1 wij hebben gered2 jullie hebben gered3 zij hebben gered | Futur
|
Singulier 1 ik zal redden2 jij zult redden3 hij zal redden | Pluriel1 wij zullen redden2 jullie zullen redden3 zij zullen redden | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gered2 jij had gered3 hij had gered | Pluriel1 wij hadden gered2 jullie hadden gered3 zij hadden gered | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gered hebben2 jij zult gered hebben3 hij zal gered hebben | Pluriel1 wij zullen gered hebben2 jullie zullen gered hebben3 zij zullen gered hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou redden2 jij zou redden3 hij zou redden | Pluriel1 wij zouden redden2 jullie zouden redden3 zij zouden redden | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gered hebben2 jij zou gered hebben3 hij zou gered hebben | Pluriel1 wij zouden gered hebben2 jullie zouden gered hebben3 zij zouden gered hebben |