Présent |
Singulier 1 ik vang2 jij vangt3 hij vangt | Pluriel1 wij vangen2 jullie vangen3 zij vangen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik ving2 jij ving3 hij ving | Pluriel1 wij vingen2 jullie vingen3 zij vingen | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gevangen2 jij hebt gevangen3 hij heeft gevangen | Pluriel1 wij hebben gevangen2 jullie hebben gevangen3 zij hebben gevangen | Futur
|
Singulier 1 ik zal vangen2 jij zult vangen3 hij zal vangen | Pluriel1 wij zullen vangen2 jullie zullen vangen3 zij zullen vangen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gevangen2 jij had gevangen3 hij had gevangen | Pluriel1 wij hadden gevangen2 jullie hadden gevangen3 zij hadden gevangen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gevangen hebben2 jij zult gevangen hebben3 hij zal gevangen hebben | Pluriel1 wij zullen gevangen hebben2 jullie zullen gevangen hebben3 zij zullen gevangen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou vangen2 jij zou vangen3 hij zou vangen | Pluriel1 wij zouden vangen2 jullie zouden vangen3 zij zouden vangen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gevangen hebben2 jij zou gevangen hebben3 hij zou gevangen hebben | Pluriel1 wij zouden gevangen hebben2 jullie zouden gevangen hebben3 zij zouden gevangen hebben |