| Présent |
| Singulier 1 ik maak kennis2 jij maakt kennis3 hij maakt kennis | Pluriel1 wij maken kennis2 jullie maken kennis3 zij maken kennis |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik maakte kennis2 jij maakte kennis3 hij maakte kennis | Pluriel1 wij maakten kennis2 jullie maakten kennis3 zij maakten kennis | Perfect
|
Singulier 1 ik heb kennisgemaakt2 jij hebt kennisgemaakt3 hij heeft kennisgemaakt | Pluriel1 wij hebben kennisgemaakt2 jullie hebben kennisgemaakt3 zij hebben kennisgemaakt | Futur
|
Singulier 1 ik zal kennismaken2 jij zult kennismaken3 hij zal kennismaken | Pluriel1 wij zullen kennismaken2 jullie zullen kennismaken3 zij zullen kennismaken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had kennisgemaakt2 jij had kennisgemaakt3 hij had kennisgemaakt | Pluriel1 wij hadden kennisgemaakt2 jullie hadden kennisgemaakt3 zij hadden kennisgemaakt | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal kennisgemaakt hebben2 jij zult kennisgemaakt hebben3 hij zal kennisgemaakt hebben | Pluriel1 wij zullen kennisgemaakt hebben2 jullie zullen kennisgemaakt hebben3 zij zullen kennisgemaakt hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou kennismaken2 jij zou kennismaken3 hij zou kennismaken | Pluriel1 wij zouden kennismaken2 jullie zouden kennismaken3 zij zouden kennismaken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou kennisgemaakt hebben2 jij zou kennisgemaakt hebben3 hij zou kennisgemaakt hebben | Pluriel1 wij zouden kennisgemaakt hebben2 jullie zouden kennisgemaakt hebben3 zij zouden kennisgemaakt hebben |
