| Présent |
| Singulier 1 ik steel2 jij steelt3 hij steelt | Pluriel1 wij stelen2 jullie stelen3 zij stelen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik stal2 jij stal3 hij stal | Pluriel1 wij stalen2 jullie stalen3 zij stalen | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gestolen2 jij hebt gestolen3 hij heeft gestolen | Pluriel1 wij hebben gestolen2 jullie hebben gestolen3 zij hebben gestolen | Futur
|
Singulier 1 ik zal stelen2 jij zult stelen3 hij zal stelen | Pluriel1 wij zullen stelen2 jullie zullen stelen3 zij zullen stelen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gestolen2 jij had gestolen3 hij had gestolen | Pluriel1 wij hadden gestolen2 jullie hadden gestolen3 zij hadden gestolen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gestolen hebben2 jij zult gestolen hebben3 hij zal gestolen hebben | Pluriel1 wij zullen gestolen hebben2 jullie zullen gestolen hebben3 zij zullen gestolen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou stelen2 jij zou stelen3 hij zou stelen | Pluriel1 wij zouden stelen2 jullie zouden stelen3 zij zouden stelen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gestolen hebben2 jij zou gestolen hebben3 hij zou gestolen hebben | Pluriel1 wij zouden gestolen hebben2 jullie zouden gestolen hebben3 zij zouden gestolen hebben |
