Présent |
Singulier 1 ik val2 jij valt3 hij valt | Pluriel1 wij vallen2 jullie vallen3 zij vallen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik viel2 jij viel3 hij viel | Pluriel1 wij vielen2 jullie vielen3 zij vielen | Perfect
|
Singulier 1 ik ben gevallen2 jij bent gevallen3 hij is gevallen | Pluriel1 wij zijn gevallen2 jullie zijn gevallen3 zij zijn gevallen | Futur
|
Singulier 1 ik zal vallen2 jij zult vallen3 hij zal vallen | Pluriel1 wij zullen vallen2 jullie zullen vallen3 zij zullen vallen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik was gevallen2 jij was gevallen3 hij was gevallen | Pluriel1 wij waren gevallen2 jullie waren gevallen3 zij waren gevallen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gevallen zijn2 jij zult gevallen zijn3 hij zal gevallen zijn | Pluriel1 wij zullen gevallen zijn2 jullie zullen gevallen zijn3 zij zullen gevallen zijn | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou vallen2 jij zou vallen3 hij zou vallen | Pluriel1 wij zouden vallen2 jullie zouden vallen3 zij zouden vallen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gevallen zijn2 jij zou gevallen zijn3 hij zou gevallen zijn | Pluriel1 wij zouden gevallen zijn2 jullie zouden gevallen zijn3 zij zouden gevallen zijn |