| Présent |
| Singulier 1 ik klim2 jij klimt3 hij klimt | Pluriel1 wij klimmen2 jullie klimmen3 zij klimmen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik klom2 jij klom3 hij klom | Pluriel1 wij klommen2 jullie klommen3 zij klommen | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geklommen2 jij hebt geklommen3 hij heeft geklommen | Pluriel1 wij hebben geklommen2 jullie hebben geklommen3 zij hebben geklommen | Futur
|
Singulier 1 ik zal klimmen2 jij zult klimmen3 hij zal klimmen | Pluriel1 wij zullen klimmen2 jullie zullen klimmen3 zij zullen klimmen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geklommen2 jij had geklommen3 hij had geklommen | Pluriel1 wij hadden geklommen2 jullie hadden geklommen3 zij hadden geklommen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geklommen hebben2 jij zult geklommen hebben3 hij zal geklommen hebben | Pluriel1 wij zullen geklommen hebben2 jullie zullen geklommen hebben3 zij zullen geklommen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou klimmen2 jij zou klimmen3 hij zou klimmen | Pluriel1 wij zouden klimmen2 jullie zouden klimmen3 zij zouden klimmen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geklommen hebben2 jij zou geklommen hebben3 hij zou geklommen hebben | Pluriel1 wij zouden geklommen hebben2 jullie zouden geklommen hebben3 zij zouden geklommen hebben |
