Présent |
Singulier 1 ik dood2 jij doodt3 hij doodt | Pluriel1 wij doden2 jullie doden3 zij doden |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik doodde2 jij doodde3 hij doodde | Pluriel1 wij doodden2 jullie doodden3 zij doodden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gedood2 jij hebt gedood3 hij heeft gedood | Pluriel1 wij hebben gedood2 jullie hebben gedood3 zij hebben gedood | Futur
|
Singulier 1 ik zal doden2 jij zult doden3 hij zal doden | Pluriel1 wij zullen doden2 jullie zullen doden3 zij zullen doden | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gedood2 jij had gedood3 hij had gedood | Pluriel1 wij hadden gedood2 jullie hadden gedood3 zij hadden gedood | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gedood hebben2 jij zult gedood hebben3 hij zal gedood hebben | Pluriel1 wij zullen gedood hebben2 jullie zullen gedood hebben3 zij zullen gedood hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou doden2 jij zou doden3 hij zou doden | Pluriel1 wij zouden doden2 jullie zouden doden3 zij zouden doden | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gedood hebben2 jij zou gedood hebben3 hij zou gedood hebben | Pluriel1 wij zouden gedood hebben2 jullie zouden gedood hebben3 zij zouden gedood hebben |