Présent |
Singulier 1 ik lieg2 jij liegt3 hij liegt | Pluriel1 wij liegen2 jullie liegen3 zij liegen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik loog2 jij loog3 hij loog | Pluriel1 wij logen2 jullie logen3 zij logen | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gelogen2 jij hebt gelogen3 hij heeft gelogen | Pluriel1 wij hebben gelogen2 jullie hebben gelogen3 zij hebben gelogen | Futur
|
Singulier 1 ik zal liegen2 jij zult liegen3 hij zal liegen | Pluriel1 wij zullen liegen2 jullie zullen liegen3 zij zullen liegen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gelogen2 jij had gelogen3 hij had gelogen | Pluriel1 wij hadden gelogen2 jullie hadden gelogen3 zij hadden gelogen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gelogen hebben2 jij zult gelogen hebben3 hij zal gelogen hebben | Pluriel1 wij zullen gelogen hebben2 jullie zullen gelogen hebben3 zij zullen gelogen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou liegen2 jij zou liegen3 hij zou liegen | Pluriel1 wij zouden liegen2 jullie zouden liegen3 zij zouden liegen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gelogen hebben2 jij zou gelogen hebben3 hij zou gelogen hebben | Pluriel1 wij zouden gelogen hebben2 jullie zouden gelogen hebben3 zij zouden gelogen hebben |