| Présent |
| Singulier 1 ik dien2 jij dient3 hij dient | Pluriel1 wij dienen2 jullie dienen3 zij dienen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik diende2 jij diende3 hij diende | Pluriel1 wij dienden2 jullie dienden3 zij dienden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gediend2 jij hebt gediend3 hij heeft gediend | Pluriel1 wij hebben gediend2 jullie hebben gediend3 zij hebben gediend | Futur
|
Singulier 1 ik zal dienen2 jij zult dienen3 hij zal dienen | Pluriel1 wij zullen dienen2 jullie zullen dienen3 zij zullen dienen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gediend2 jij had gediend3 hij had gediend | Pluriel1 wij hadden gediend2 jullie hadden gediend3 zij hadden gediend | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gediend hebben2 jij zult gediend hebben3 hij zal gediend hebben | Pluriel1 wij zullen gediend hebben2 jullie zullen gediend hebben3 zij zullen gediend hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou dienen2 jij zou dienen3 hij zou dienen | Pluriel1 wij zouden dienen2 jullie zouden dienen3 zij zouden dienen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gediend hebben2 jij zou gediend hebben3 hij zou gediend hebben | Pluriel1 wij zouden gediend hebben2 jullie zouden gediend hebben3 zij zouden gediend hebben |
