| Présent |
| Singulier 1 ik vries2 jij vriest3 hij vriest | Pluriel1 wij vriezen2 jullie vriezen3 zij vriezen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik vroor2 jij vroor3 hij vroor | Pluriel1 wij vroren2 jullie vroren3 zij vroren | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gevroren2 jij hebt gevroren3 hij heeft gevroren | Pluriel1 wij hebben gevroren2 jullie hebben gevroren3 zij hebben gevroren | Futur
|
Singulier 1 ik zal vriezen2 jij zult vriezen3 hij zal vriezen | Pluriel1 wij zullen vriezen2 jullie zullen vriezen3 zij zullen vriezen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gevroren2 jij had gevroren3 hij had gevroren | Pluriel1 wij hadden gevroren2 jullie hadden gevroren3 zij hadden gevroren | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gevroren hebben2 jij zult gevroren hebben3 hij zal gevroren hebben | Pluriel1 wij zullen gevroren hebben2 jullie zullen gevroren hebben3 zij zullen gevroren hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou vriezen2 jij zou vriezen3 hij zou vriezen | Pluriel1 wij zouden vriezen2 jullie zouden vriezen3 zij zouden vriezen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gevroren hebben2 jij zou gevroren hebben3 hij zou gevroren hebben | Pluriel1 wij zouden gevroren hebben2 jullie zouden gevroren hebben3 zij zouden gevroren hebben |
