Présent |
Singulier 1 ik parkeer2 jij parkeert3 hij parkeert | Pluriel1 wij parkeren2 jullie parkeren3 zij parkeren |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik parkeerde2 jij parkeerde3 hij parkeerde | Pluriel1 wij parkeerden2 jullie parkeerden3 zij parkeerden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geparkeerd2 jij hebt geparkeerd3 hij heeft geparkeerd | Pluriel1 wij hebben geparkeerd2 jullie hebben geparkeerd3 zij hebben geparkeerd | Futur
|
Singulier 1 ik zal parkeren2 jij zult parkeren3 hij zal parkeren | Pluriel1 wij zullen parkeren2 jullie zullen parkeren3 zij zullen parkeren | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geparkeerd2 jij had geparkeerd3 hij had geparkeerd | Pluriel1 wij hadden geparkeerd2 jullie hadden geparkeerd3 zij hadden geparkeerd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geparkeerd hebben2 jij zult geparkeerd hebben3 hij zal geparkeerd hebben | Pluriel1 wij zullen geparkeerd hebben2 jullie zullen geparkeerd hebben3 zij zullen geparkeerd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou parkeren2 jij zou parkeren3 hij zou parkeren | Pluriel1 wij zouden parkeren2 jullie zouden parkeren3 zij zouden parkeren | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geparkeerd hebben2 jij zou geparkeerd hebben3 hij zou geparkeerd hebben | Pluriel1 wij zouden geparkeerd hebben2 jullie zouden geparkeerd hebben3 zij zouden geparkeerd hebben |