Présent |
Singulier 1 ik beperk2 jij beperkt3 hij beperkt | Pluriel1 wij beperken2 jullie beperken3 zij beperken |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik beperkte2 jij beperkte3 hij beperkte | Pluriel1 wij beperkten2 jullie beperkten3 zij beperkten | Perfect
|
Singulier 1 ik heb beperkt2 jij hebt beperkt3 hij heeft beperkt | Pluriel1 wij hebben beperkt2 jullie hebben beperkt3 zij hebben beperkt | Futur
|
Singulier 1 ik zal beperken2 jij zult beperken3 hij zal beperken | Pluriel1 wij zullen beperken2 jullie zullen beperken3 zij zullen beperken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had beperkt2 jij had beperkt3 hij had beperkt | Pluriel1 wij hadden beperkt2 jullie hadden beperkt3 zij hadden beperkt | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal beperkt hebben2 jij zult beperkt hebben3 hij zal beperkt hebben | Pluriel1 wij zullen beperkt hebben2 jullie zullen beperkt hebben3 zij zullen beperkt hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou beperken2 jij zou beperken3 hij zou beperken | Pluriel1 wij zouden beperken2 jullie zouden beperken3 zij zouden beperken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou beperkt hebben2 jij zou beperkt hebben3 hij zou beperkt hebben | Pluriel1 wij zouden beperkt hebben2 jullie zouden beperkt hebben3 zij zouden beperkt hebben |