| Présent |
| Singulier 1 ik lig2 jij ligt3 hij ligt | Pluriel1 wij liggen2 jullie liggen3 zij liggen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik lag2 jij lag3 hij lag | Pluriel1 wij lagen2 jullie lagen3 zij lagen | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gelegen2 jij hebt gelegen3 hij heeft gelegen | Pluriel1 wij hebben gelegen2 jullie hebben gelegen3 zij hebben gelegen | Futur
|
Singulier 1 ik zal liggen2 jij zult liggen3 hij zal liggen | Pluriel1 wij zullen liggen2 jullie zullen liggen3 zij zullen liggen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gelegen2 jij had gelegen3 hij had gelegen | Pluriel1 wij hadden gelegen2 jullie hadden gelegen3 zij hadden gelegen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gelegen hebben2 jij zult gelegen hebben3 hij zal gelegen hebben | Pluriel1 wij zullen gelegen hebben2 jullie zullen gelegen hebben3 zij zullen gelegen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou liggen2 jij zou liggen3 hij zou liggen | Pluriel1 wij zouden liggen2 jullie zouden liggen3 zij zouden liggen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gelegen hebben2 jij zou gelegen hebben3 hij zou gelegen hebben | Pluriel1 wij zouden gelegen hebben2 jullie zouden gelegen hebben3 zij zouden gelegen hebben |
