| Présent |
| Singulier 1 ik klaag2 jij klaagt3 hij klaagt | Pluriel1 wij klagen2 jullie klagen3 zij klagen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik klaagde2 jij klaagde3 hij klaagde | Pluriel1 wij klaagden2 jullie klaagden3 zij klaagden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geklaagd2 jij hebt geklaagd3 hij heeft geklaagd | Pluriel1 wij hebben geklaagd2 jullie hebben geklaagd3 zij hebben geklaagd | Futur
|
Singulier 1 ik zal klagen2 jij zult klagen3 hij zal klagen | Pluriel1 wij zullen klagen2 jullie zullen klagen3 zij zullen klagen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geklaagd2 jij had geklaagd3 hij had geklaagd | Pluriel1 wij hadden geklaagd2 jullie hadden geklaagd3 zij hadden geklaagd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geklaagd hebben2 jij zult geklaagd hebben3 hij zal geklaagd hebben | Pluriel1 wij zullen geklaagd hebben2 jullie zullen geklaagd hebben3 zij zullen geklaagd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou klagen2 jij zou klagen3 hij zou klagen | Pluriel1 wij zouden klagen2 jullie zouden klagen3 zij zouden klagen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geklaagd hebben2 jij zou geklaagd hebben3 hij zou geklaagd hebben | Pluriel1 wij zouden geklaagd hebben2 jullie zouden geklaagd hebben3 zij zouden geklaagd hebben |
