| Présent |
| Singulier 1 ik reken2 jij rekent3 hij rekent | Pluriel1 wij rekenen2 jullie rekenen3 zij rekenen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik rekende2 jij rekende3 hij rekende | Pluriel1 wij rekenden2 jullie rekenden3 zij rekenden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gerekend2 jij hebt gerekend3 hij heeft gerekend | Pluriel1 wij hebben gerekend2 jullie hebben gerekend3 zij hebben gerekend | Futur
|
Singulier 1 ik zal rekenen2 jij zult rekenen3 hij zal rekenen | Pluriel1 wij zullen rekenen2 jullie zullen rekenen3 zij zullen rekenen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gerekend2 jij had gerekend3 hij had gerekend | Pluriel1 wij hadden gerekend2 jullie hadden gerekend3 zij hadden gerekend | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gerekend hebben2 jij zult gerekend hebben3 hij zal gerekend hebben | Pluriel1 wij zullen gerekend hebben2 jullie zullen gerekend hebben3 zij zullen gerekend hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou rekenen2 jij zou rekenen3 hij zou rekenen | Pluriel1 wij zouden rekenen2 jullie zouden rekenen3 zij zouden rekenen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gerekend hebben2 jij zou gerekend hebben3 hij zou gerekend hebben | Pluriel1 wij zouden gerekend hebben2 jullie zouden gerekend hebben3 zij zouden gerekend hebben |
