| Présent |
| Singulier 1 ik schrik2 jij schrikt3 hij schrikt | Pluriel1 wij schrikken2 jullie schrikken3 zij schrikken |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik schrok2 jij schrok3 hij schrok | Pluriel1 wij schrokken2 jullie schrokken3 zij schrokken | Perfect
|
Singulier 1 ik ben geschrokken2 jij bent geschrokken3 hij is geschrokken | Pluriel1 wij zijn geschrokken2 jullie zijn geschrokken3 zij zijn geschrokken | Futur
|
Singulier 1 ik zal schrikken2 jij zult schrikken3 hij zal schrikken | Pluriel1 wij zullen schrikken2 jullie zullen schrikken3 zij zullen schrikken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik was geschrokken2 jij was geschrokken3 hij was geschrokken | Pluriel1 wij waren geschrokken2 jullie waren geschrokken3 zij waren geschrokken | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geschrokken zijn2 jij zult geschrokken zijn3 hij zal geschrokken zijn | Pluriel1 wij zullen geschrokken zijn2 jullie zullen geschrokken zijn3 zij zullen geschrokken zijn | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou schrikken2 jij zou schrikken3 hij zou schrikken | Pluriel1 wij zouden schrikken2 jullie zouden schrikken3 zij zouden schrikken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geschrokken zijn2 jij zou geschrokken zijn3 hij zou geschrokken zijn | Pluriel1 wij zouden geschrokken zijn2 jullie zouden geschrokken zijn3 zij zouden geschrokken zijn |
