Présent |
Singulier 1 ik verkeer2 jij verkeert3 hij verkeert | Pluriel1 wij verkeren2 jullie verkeren3 zij verkeren |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik verkeerde2 jij verkeerde3 hij verkeerde | Pluriel1 wij verkeerden2 jullie verkeerden3 zij verkeerden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb verkeerd2 jij hebt verkeerd3 hij heeft verkeerd | Pluriel1 wij hebben verkeerd2 jullie hebben verkeerd3 zij hebben verkeerd | Futur
|
Singulier 1 ik zal verkeren2 jij zult verkeren3 hij zal verkeren | Pluriel1 wij zullen verkeren2 jullie zullen verkeren3 zij zullen verkeren | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had verkeerd2 jij had verkeerd3 hij had verkeerd | Pluriel1 wij hadden verkeerd2 jullie hadden verkeerd3 zij hadden verkeerd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal verkeerd hebben2 jij zult verkeerd hebben3 hij zal verkeerd hebben | Pluriel1 wij zullen verkeerd hebben2 jullie zullen verkeerd hebben3 zij zullen verkeerd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou verkeren2 jij zou verkeren3 hij zou verkeren | Pluriel1 wij zouden verkeren2 jullie zouden verkeren3 zij zouden verkeren | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou verkeerd hebben2 jij zou verkeerd hebben3 hij zou verkeerd hebben | Pluriel1 wij zouden verkeerd hebben2 jullie zouden verkeerd hebben3 zij zouden verkeerd hebben |