| Présent |
| Singulier 1 ik zweer2 jij zweert3 hij zweert | Pluriel1 wij zweren2 jullie zweren3 zij zweren |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik zwoer2 jij zwoer3 hij zwoer | Pluriel1 wij zwoeren2 jullie zwoeren3 zij zwoeren | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gezworen2 jij hebt gezworen3 hij heeft gezworen | Pluriel1 wij hebben gezworen2 jullie hebben gezworen3 zij hebben gezworen | Futur
|
Singulier 1 ik zal zweren2 jij zult zweren3 hij zal zweren | Pluriel1 wij zullen zweren2 jullie zullen zweren3 zij zullen zweren | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gezworen2 jij had gezworen3 hij had gezworen | Pluriel1 wij hadden gezworen2 jullie hadden gezworen3 zij hadden gezworen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gezworen hebben2 jij zult gezworen hebben3 hij zal gezworen hebben | Pluriel1 wij zullen gezworen hebben2 jullie zullen gezworen hebben3 zij zullen gezworen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou zweren2 jij zou zweren3 hij zou zweren | Pluriel1 wij zouden zweren2 jullie zouden zweren3 zij zouden zweren | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gezworen hebben2 jij zou gezworen hebben3 hij zou gezworen hebben | Pluriel1 wij zouden gezworen hebben2 jullie zouden gezworen hebben3 zij zouden gezworen hebben |
